Van Hugo de Groot tot Liesbeth Zegveld: 400 jaar recht op plunderen
The Jakarta Post, (22 augustus 2020) en Lilith (20 oktober 2020), Door: Marjolein van Pagee
[Verschillende versies van dit stuk zijn vanaf eind juli aangeboden bij o.a. De Groene Amsterdammer, Vrij Nederland, Trouw en Vers Beton, zij toonden geen interesse. In de engelstalige The Jakarta Post verscheen op zaterdag 22 augustus een ingekorte versie. Later in oktober plaatste Lilith alsnog de Nederlandse tekst.]
Er is rumoer ontstaan over de functie van het Internationaal Strafhof (ICC) nadat President Trump in juni besloot tot financiële sancties en reisbeperkingen voor degenen die het hof helpen bij onderzoek naar misdaden begaan door de Verenigde Staten en hun bondgenoten. De wereld reageerde geschokt en verbaasd.
Een drietal SGP-ers, waaronder Kees van der Staaij, klommen in de pen en betoogden in Dagblad Trouw dat landen zoals de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Israël een sterk eigen rechtsstelsel hebben die het ICC voor hen overbodig maakt. De SGP-ers gaan zelfs zover door te stellen dat de waarden waarvoor het internationaal gerechtshof staat “zijn verankerd in onze cultuur”.
Maar wat is die cultuur als we vierhonderd jaar roven en plunderen meenemen? Het toe-eigenen van andermans land en spullen die voor de zogenaamde “Gouden Eeuw” zorgden? De lange koloniale geschiedenis toont dat de wet vaak gefunctioneerd heeft als vrijbrief om te plunderen. In Nederlands-Indië gold zelfs een drielaags apartheidssysteem dat mensen op basis van ras juridisch scheidde.
De reeks Indonesië-rechtszaken die sinds 2008 tegen de staat worden gevoerd laten zien dat de civiele rechtbank in Den Haag het niet gelukt is om tot een eerlijk, rechtvaardig en vooral dekoloniaal oordeel te komen. Bij nadere bestudering van de vonnissen blijkt dat alle lagen van het rechtssysteem kolonialisme goedpraten. Hoewel de rechtbank de Nederlandse staat veroordeeld heeft voor gevallen van “buitensporig geweld”, onthullen de uitspraken tegelijkertijd een koloniale standaard die niet ver afstaat van Trump’s weerstand tegen de berechting van Amerikaanse misdadigers en die sterk verband houdt met ons eigen gedrag en denken in de 17e eeuw.
De in Nederland wonende Indonesiër Jeffry Pondaag is de initiatiefnemer van de rechtszaken. Als voorzitter van de stichting Comité Nederlandse Ereschulden (K.U.K.B.) treedt hij op als bemiddelaar tussen zijn Indonesische landgenoten en degenen die in Nederland de rechtsgang mogelijk maken. De advocaten die de Indonesiërs bijstaan zijn Liesbeth Zegveld en Brechtje Vossenberg, werkzaam voor het advocatenkantoor Prakken d’Oliveira in Amsterdam. Hoe baanbrekend de stap naar de rechter ook is geweest (het heeft het onderwerp Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië weer op de kaart gezet) de rechtspraak zelf is nog steeds koloniaal.
Op 25 maart jl. werd de Nederlandse staat opnieuw veroordeeld door de rechtbank in Den Haag voor oorlogsmisdaden begaan in Zuid-Sulawesi in 1947. Een groot deel van de claims werd afgewezen vanwege het gebrek aan bewijs. Van de claims die werden toegekend bedroeg de laagst uitgekeerde schadevergoeding een schamele €123,48. Dat is de prijs die de rechtbank “rechtvaardig” acht als genoegdoening voor de moord op een Indonesische burger die vader en echtgenoot was.
Het kernprobleem is dat zowel de staat, als de rechtbank, evenals de advocaten, uitgaan van “legitieme gevechtshandelingen” versus “oorlogsmisdaden.” Alleen geweldsdaden die het oorlogsrecht overschrijden maken kans op een veroordeling. Het gaat hier om het koloniale principe van “extreem” ontoelaatbaar geweld en “gewone” acceptabele oorlogshandelingen. Vanuit deze gedachte is het standrechtelijk executeren van Indonesische burgers en het mishandelen van gevangenen wél een oorlogsmisdaad maar is de Nederlandse aanwezigheid op zichzelf legitiem. Een Indonesiër die eind jaren veertig de wapens oppakt om zich tegen de bezetting te weren mag vanuit dit perspectief zonder pardon worden neergeknald. Had hij maar geen verzet moeten plegen.
Ook buiten de rechtszaal wordt deze redenering gebruikt. Zo is het vertrekpunt van het door de overheid gesponsorde onderzoek “Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950” eveneens het koloniale concept van “extreem geweld”. Toen koning Willem-Alexander in maart aan Indonesië excuses aanbood, verontschuldigde hij zich niet voor de koloniale oorlog op zich, hij bood alleen zijn excuses aan voor “extreem geweld”.
De nabestaanden van een geëxecuteerde vrijheidsstrijder maken geen enkele kans als zij aankloppen bij het kantoor in Amsterdam. Dit betekent dat ook Zegveld en Vossenberg de herbezetting van Indonesië juridisch gezien niet in strijd achten met het internationaal recht. Althans, zij schikken zich gedwee naar de Nederlandse wetgeving alsof die op geen enkele manier bevraagd kan worden.
Daarnaast wordt ervan uit gegaan dat de Indonesische aanklagers pas na 27 december 1949 Indonesische staatsburgers waren. In de rechtszaal wordt tegen hen gezegd dat op het moment hun vaders en mannen werden vermoord zij allen nog Nederlandse onderdanen waren. Daarmee wordt de Indonesische grondwet die uitgaat van 17 augustus 1945 met voeten getreden. Iemand als Liesbeth Zegveld, vaak geprezen voor haar durf door deze zaken op te pakken, gaat hier klakkeloos in mee.
Uiteindelijk gaat dit over de kernvraag die K.U.K.B.-voorzitter Pondaag steeds opnieuw stelt: “wie gaf Nederland het recht om een gebied dat 18.000 kilometer verderop ligt als koloniaal bezit te beschouwen?”
Opvallend genoeg is over die rechtmatigheid veel geschreven. Er zijn boeken met titels als “Het recht van kolonisatie” (1936, A.H. Böhm.) Blijkbaar voelden Nederlandse kolonialen zich ergens diep van binnen schuldig over wat zij andere volkeren aandeden en zochten zij steeds weer naar argumenten om dat knagende schuldgevoel het zwijgen op te leggen. Rechtpraten wat krom is, eventueel met het wetboek alsook de bijbel in de hand. Dat is misschien wat onze cultuur zo kenmerkt.
Meer dan vierhonderd jaar geleden, toen de eerste stappen werden ondernomen tot het opbouwen van een overzees imperium, werd in 1609 het pamflet Mare liberum (De vrije zee) gepubliceerd. Een paar jaar nadat de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) was opgericht schreef Hugo de Groot een vlammend betoog over “het recht van de Nederlanders om handel te drijven in Oost-Indië.” Het was een aanklacht tegen de Spanjaarden en Portugezen die zich al een eeuw daarvoor een plek hadden verworven als machthebbers in de archipel.
Hugo de Groot’s pleidooi legt eigenlijk de enorme hypocrisie van Nederland bloot. Veel van de argumenten die hij gebruikt (waarbij hij de Spanjaarden en Portugezen als onrechtvaardige bezetters van “Indië” neerzette) zijn van toepassing op de Nederlandse bezetting die volgde. De manier waarop De Groot over mensenrechten schrijft verschilt niet veel van hoe we nu denken. Het veelgehoorde argument dat we de wreedheden van toen in de context van die tijd moeten zien haalt dit pamflet om zeep. Mare liberum werd gepubliceerd vlak voordat Jan Pieterszoon Coen Jacatra in de as legde en de bevolking van Banda uitmoordde.
Het koloniale aspect van het internationaal recht betreft een denkbeeldige demarcatielijn die de wereld nog steeds in tweeën deelt. Simpel gezegd wordt een misdaad uitgevoerd door een West-Europeaan zelden voor het internationaal gerechtshof gebracht zolang dit niet-Westers leed aangaat. (Dit geldt ook voor de VS, de Europese bezetters van Noord-Amerika.) Wat (voormalig) gekoloniseerde volkeren is aangedaan door Westerse mogendheden maakt vooralsnog geen kans bij het ICC in Den Haag.
Al sinds het ontstaan van onze huidige wereldorde wordt steeds onderscheid gemaakt tussen de rechtspraak hier in Europa en wat geoorloofd werd geacht tegen mensen elders in de wereld. Zo werden de gruweldaden van Jan Pieterszoon Coen door de eeuwen heen wel moreel veroordeeld, een aantal Nederlanders vond het uitmoorden van de Bandanese bevolking in 1621 “te ver gaan”, maar toch werd dit in het algemeen acceptabel geacht als noodzakelijk kwaad. De genocide was nu eenmaal “nodig” om het monopolie in de nootmuskaathandel te bemachtigen. Hoogstens werd opgemerkt dat de bezetting mogelijk wat minder gewelddadig had kunnen verlopen.
Ik zie daarin een overeenkomst tussen het pleidooi van De Groot en de manier waarop Zegveld Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië bespreekt. Hoewel beiden besef hebben van universele mensenrechten, die voor iedereen ter wereld gelden, bestrijden zij niet de bezetting van andermans land. Integendeel, zij zetten hun juridische kennis in om die essentiële discussie over de legitimiteit van de koloniale bezetting te vermijden. Daarmee wordt koloniaal denken in stand gehouden.
Samenvattend neem ik het internationaal gerechtshof in Den Haag pas serieus als het bereid is de zogenaamde demarcatielijn op te heffen, en er advocaten opstaan die Indonesiërs en andere volkeren bijstaan in het inbrengen van koloniale misstanden. In het geval Nederlandse misdaden door dit gerechtshof zullen worden behandeld, is het te voorspellen dat de Nederlandse minister Stef Blok (die het ICC meteen steun betuigde naar aanleiding van het besluit van Trump) zich net zo Trumpiaans zal gedragen.
—