Het verband tussen het Nederlandse onderzoek en de rechtszaken
The Jakarta Post, 8 februari, 2018, Door: Marjolein van Pagee, Rotterdam, the Netherlands
Dat de Nederlandse overheid alsnog onderzoek financiert naar de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949) staat in verband met lopende rechtszaken die tegen de Staat worden gevoerd. Het is naïef om die twee dingen los van elkaar te zien. Op het eerste gezicht lijkt het onderzoek misschien een eerlijke en moedige poging van Nederland om eindelijk verantwoordelijkheid te nemen voor koloniale wreedheden. Echter, in werkelijkheid heeft de Nederlandse regering keer op keer de wens uitgesproken het verleden te vergeten om vooral naar de toekomst te kijken. Zonder de aanhoudende politieke druk van de rechtszaken, zou de regering niet met nieuw onderzoek hebben ingestemd.
De baanbrekende rol van K.U.K.B.-voorzitter Jeffry Pondaag wordt niet erkend, sterker nog, de projectleiders negeren hem volledig. Waarom is dat? Vanuit mijn optiek is het onderzoek slechts een strategische zet om de buitenwereld ervan te overtuigen dat alles koek en ei is.
Veelzeggend is het overheidsrapport uit 2004 met de titel: “To forget the past in favor of a promise for the future,” dat ingaat op de financiële overeenkomst uit 1966. Een jaar nadat Soeharto aan de macht kwam kreeg Nederland het voor elkaar een deal te sluiten waarbij Indonesië instemde compensatie te betalen voor het verlies van ‘onze’ bedrijven in Indonesië. Nu staat Soeharto sowieso bekend als een stuk pro-Westerser dan Sukarno. Het dominante beeld is nog steeds dat Sukarno in 1957 alle Nederlandse bedrijven nationaliseerde en zo hardvochtig was om de Nederlanders zonder pardon het land uit te zetten. In dit narratief lijkt niemand zich te bekommeren om de vraag of deze koloniale ‘eigendommen’ überhaupt rechtmatig verkregen waren.
Neem het rapport uit 2004, waarvan de conclusie stelt dat het heel normaal was dat Indonesië grote bedragen geld heeft moeten betalen, simpelweg omdat Britse ex-kolonies dat ook deden. Kritische vragen over deze betalingen doet het rapport af als “zwart-wit stereotiepen.”
Later in 2008 wees de Nederlandse overheid de Rawagede-claims af op basis van het argument dat de overeenkomst uit 1966 een streep onder het verleden had gezet, er waren geen financiële verplichtingen meer tussen Nederland en Indonesië. Het leek erop dat de overheid de overeenkomst (die alleen in hun eigen voordeel werkte) omarmt had als onomkeerbaar omslagpunt. Het was dus op basis van dat argument dat de overheid compensatie voor Indonesische oorlogsslachtoffers uitsloot. Nogal een opmerkelijk standpunt gezien de overeenkomst uit 1966 uitsluitend het doel had gehad om Indonesische betalingen aan Nederland te garanderen, niet andersom.
Een persoonlijke ervaring wees eveneens op deze doelbewuste vergeetachtigheid. In juni 2016 nam ik deel aan een seminar in Den Haag dat 10 Indonesische en 10 Nederlandse ‘young professionals’ samenbracht. Als groep waren we uitgenodigd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken om meer te horen over de bilaterale relatie tussen onze beide landen.
Overheidsfunctionaris Hanjo de Kuiper kon tijdens zijn presentatie niet ophouden met praten over de toekomst. Volgens hem was het tijd om vooruit te kijken: Nederland en Indonesië waren eindelijk gelijke partners. Ook stelde hij dat dankzij al de ontwikkelingshulp die Nederland had geschonken, Indonesië nu niet langer meer een ontwikkelingsland was.
De Kuiper had echter ook nog een waarschuwing voor de Indonesiërs, Nederland zou (vanuit een vermeende morele superioriteit) zich kritisch blijven uitlaten over Indonesische mensenrechtenschendingen. Slechts één dia in zijn PowerPoint-presentatie verwees naar het ongemakkelijke onderwerp van Nederlandse oorlogsmisdaden. Het was een foto van voormalig minister van Buitenlandse Zaken Koenders op bezoek bij de weduwen in Rawagede. Het leidt geen twijfel dat deze foto vooral diende om het Nederlandse verantwoordelijkheidsgevoel te illusteren. Uiteraard vermeldde de Kuiper niet dat de regering de eerste claims nog resoluut had afgewezen. In het geheel werd de ‘olifant in de kamer’ (eeuwen van Nederlandse mensenrechtenschendingen in Indonesië en de Indonesische betalingen aan Nederland) genegeerd.
De vraag is, wat betekent het als een Nederlandse ambtenaar een groep Indonesiërs zulke propaganda voorschotelt, nog geen vier maanden voordat Rémy Limpach’s publicatie het officiële standpunt liet kantelen? Met zijn mantra over de toekomst liet De Kuiper niet blijken dat Nederland meende een morele plicht te hebben om koloniale wreedheden te onderzoeken voordat naar de begeerde toekomst kon worden gekeken.
Tijdens de presentatie van het onderzoek afgelopen september 2017 zag ik De Kuiper opnieuw. Daar zat hij tussen het publiek, in de rij net achter de project-leiders. Ik vroeg me af in hoeverre de beslissing van de overheid om nieuw onderzoek te financieren zijn beeld had verandert. Het was moeilijk te geloven dat hij zijn PowerPoint drastisch had aangepast.
Vervolgens zag ik hem weer in oktober bij de Universiteit Leiden tijdens een discussieavond die ik namens mijn stichting Histori Bersama had georganiseerd. Het doel van deze avond was niet alleen om de open brief te lanceren maar ook om K.U.K.B.-voorzitter Jeffry Pondaag de gelegenheid te bieden om te vertellen wat hem al die jaren had gemotiveerd, iets waarin de project-leiders niet erg geïnteresseerd leken. Pondaag die voor decennia had gevochten om meer bekendheid te creëren voor dit onderwerp, werd door hen volledig genegeerd. Ook al speelde hij een cruciale rol in het op de kaart zetten van het onderwerp dat zij nu gingen onderzoeken.
Tijdens de discussieavond in Leiden zat de Kuiper in het publiek en dit keer had ook de Indonesische ambassadeur Gusti Agung Wesaka de moeite genomen om te komen. Hun aanwezigheid alleen al wees op de politieke kant van dit onderzoek.
Recentelijk berichtte The Jakarta Post over de open brief die afgelopen november aan de Nederlandse regering was gestuurd, waarin het onderzoek kritisch tegen het licht werd gehouden. Diverse opiniestukken werden vervolgens geplaatst, echter, de meerderheid wees optimistisch op mogelijke voordelen, daarmee de specifieke bezwaren uit de brief buiten beschouwing latend.
Het eerste artikel dat The Jakarta Post plaatste, wekte zelfs de indruk dat de open brief gesuggereerd had dat de onderzoekers een soort van contract hadden moeten tekenen dat hen verplichtte om in het voordeel van de Nederlandse regering te schrijven. Degenen die de brief ook echt hebben gelezen kunnen bevestigen dat dit niet klopt. Belangenverstrengeling is niet een kwestie van geschreven overeenkomsten. Ik weet wel zeker dat geen van de deelnemende onderzoekers een dergelijk contract zou tekenen. Toch betekent dit niet dat er dus geen vuiltje aan de lucht is.
De open brief heeft heel duidelijk uitgelegd met welke politieke belangen rekening moet worden gehouden om het hele plaatje te begrijpen. Het is dus ronduit bespottelijk als de Nederlandse ambassade tegen The Jakarta Post zegt dat “de onderzoekers geen aparte overeenkomst met de overheid hadden gesloten,” bespottelijk omdat de open brief dit helemaal niet suggereerde.
Al even simplistisch is de opmerking van de Nederlandse historicus Maarten Manse (“Examining decolonization for greater understanding”, The Jakarta Post, 23 Jan. 2018): “Er zijn geen aanwijzingen dat de onderzoekers die in dit project samenwerken, zich door politieke belangen laten afleiden van hun academische taak.”
Ik vraag me dus af of Manse echt de open brief heeft gelezen omdat daarin alle factoren worden opgesomd die bij elkaar opgeteld een nogal problematisch vertrekpunt vormen. Goede bedoelingen en academische vaardigheden worden niet genoemd, de politiek wel.
—
Marjolein van Pagee is een Nederlandse onderzoekster en oprichter van stichting Histori Bersama, een meertalig online platform dat focust op Nederlandse en Indonesische perspectieven op de koloniale geschiedenis. Voor haar master Koloniale geschiedenis in Leiden deed ze eerder onderzoek naar de politieke consequenties van de rechtszaken tegen de Nederlandse staat.