Pemuda’s en Belanda’s

Pemuda’s en Belanda’s

Nederlandse en Indonesische herinneringen aan 1945-1949

Tijdschrift Nationaal Comité 4 en 5 mei, December 2016, Tekst en Fotografie: Marjolein van Pagee

 
Tuban, Oost-Java, september 2010. “Hé Belanda’s, komen jullie ons nu wéér bezetten?”, roept een van de Javaanse boeren breed grijnzend als ik uit de auto stap. Iedereen lacht. Door de taalbarrière – ik spreek op dat moment nog geen Indonesisch – begrijp ik het niet meteen. Een meereizende collega-fotograaf vertaalt voor me. Het wordt een voorval dat ik nooit zal vergeten. Blijkbaar was dit het eerste wat er in deze eenvoudige boer opkwam bij het zien van een blanke: Hollander, Belanda, synoniem voor bezetter. Het is mijn eerste kennismaking met een ander perspectief.

Drieëntwintig jaar ben ik als ik voor het eerst voet aan land zet in het gebied rond Surabaya waar mijn opa in 1947 als marinier actief was. Een jaar eerder, in 2009, was ik als net afgestudeerde fotografe een persoonlijke zoektocht gestart naar de belevenissen van mijn grootvader Jan van Pagee. Het waren twee van zijn oude fotoalbums die mij deden beseffen dat ik eigenlijk niets wist over de zogenoemde ‘politionele acties’ waar hij aan mee had gedaan. Zelf heeft hij altijd gezwegen over deze periode. Ik had nooit kunnen voorzien dat het project ‘Kembang Kuning’ zou uitgroeien tot wat het nu is. Meer dan vijftig Nederlandse en Indonesische getuigen heb ik kunnen vereeuwigen. Het was een race tegen de klok die nog steeds niet ten einde is.

Melk en honing

Voorafgaand aan mijn eerste reis interviewde ik in Nederland zes oud-mariniers die in hetzelfde bataljon als mijn opa hadden gediend. Allereerst meneer Drok (1926) uit Groningen, die in Indië de tijd van zijn leven heeft gehad. Hij was chauffeur van de ‘lintworm,’ een militaire busdienst die door de mariniers was opgezet in Surabaya. Patrouilles lopen of tegenstanders doden? Het was hem bespaard gebleven. Hij verbleef zijn hele diensttijd binnen de grenzen van de stad die door het Nederlandse leger was bezet. De hechte vriendschappen onderling, de grappen die werden uitgehaald: hij zal ze nooit vergeten.

Een heel ander geluid komt van veteraan Bram Bruin (1926) uit Ridderkerk. Hij is kritisch op de propaganda waarmee hij als jongeman van twintig naar Indonesië werd gestuurd. De kolonie werd voorgespiegeld als land van melk en honing dat door de Japanners was verziekt en waar na de oorlog plunderende en moordende bendes de lokale bevolking terroriseerden. Het was zijn vaderlandse plicht, zo geloofde Bruin toen, om de orde en rust in Nederlands-Indië te herstellen. Dat het eigenlijk ging om het behouden van het Nederlands kapitaal en dat hij vooral ingezet was voor het veiligstellen van plantages en suikerfabrieken, realiseerde hij zich pas gaandeweg. Wat hij zich nog lijfelijk herinnert: de alles verlammende angst. Er deden verschrikkelijke verhalen de ronde over wat de Indonesische ‘pemoeda’s’ Nederlanders zouden aandoen als ze hen te pakken kregen.

Meneer Soegito (1926) was zo’n pemoeda (letterlijk: jongere). Het Britse bombardement op Surabaya in november 1945, waarbij duizenden doden vielen, maakte grote indruk op hem. Nadat het Indonesisch verzet in 1946 uit Surabaya was verdreven, zag Soegito jarenlang zijn familie niet.

In de strijd tegen de Nederlanders herinnert hij zich vooral de ongelijkheid in bewapening. hij en zijn strijdmakkers hadden eigenlijk geen andere keus dan overgaan tot de guerrillastrijd. Ze maakten het de Nederlanders zo moeilijk mogelijk door bruggen te vernielen en doorvoerwegen te versperren. Ze leefden erg primitief; sliepen regelmatig in de open lucht. Daarbij kregen ze steun van de lokale bevolking, die hen soms onderdak verschafte en hen van eten en drinken voorzag.

Vissersdorp

Bij de tweede politionele actie, in december 1948, kregen de Nederlandse mariniers opdracht om het gebied ten westen van Surabaya te ‘zuiveren van opstandelingen’. Ik reis naar het strand waar mijn opa in die tijd landde. In het vissersdorpje Glondong ontmoet ik de stokoude Saeran (1919), die zich de landing nog herinnert. In de nacht van 18 december kwamen de mariniers blindelings schietend aan land. Saeran hield op het strand de wacht en kreeg een schampschot in zijn hoofd. In paniek rende hij naar huis en verstopte zich onder zijn bed waar hij later door de mariniers gevonden werd. Ze verzorgden zijn wond. Het litteken op zijn hoofd is nog altijd zichtbaar.

Even verderop ontmoet ik meneer Ngalimoen (1926). Op het moment van de landing verbleef hij in Babat, een stadje een paar kilometer landinwaarts. Hij had zich bij de TNI (het Indonesische Nationale Leger) aangesloten, maar een vuurgevecht had hij tot dan toe niet meegemaakt. Hij was doodsbang dat het er nu dan toch echt van zou komen. Toen Ngalimoen en zijn medestrijders een maand later een marinierspost aanvielen, mislukte hun actie. Gedemotiveerd trokken ze zich uiteindelijk terug in de rimboe.

Zo veel getuigen, zo veel verhalen.

Karikaturen

De reis naar Indonesië maakte ik in de eerste instantie vooral om de plaatsen op te zoeken waar mijn opa was geweest, en waar zijn oud-collega’s mij over hadden verteld. Op het totaal andere beeld dat de verhalen van zijn voormalige tegenstanders schetsten, was ik niet bedacht.

Het is iets universeels in tijden van oorlog. De onbekende tegenstander verwordt makkelijk tot een karikatuur. In dit geval: een wrede, nietsontziende pemoeda die onbevreesd de meest gruwelijke moorden op Nederlanders beging. Het ironische is dat de Nederlandse militair precies zo herinnerd wordt door de Indonesiërs: als wrede, nietsontziende moordenaar. Ten tijde van een gewapende strijd is dat functioneel. Immers: hoe humaner de tegenstander, hoe moeilijker het voor het menselijk geweten is om te doden. Maar de getuigenissen laten zien dat stereotiepe beelden niet voldoen. Aan beide kanten was er angst en verdriet.

In een verwerkingsproces is het begrijpelijk dat eerst het eigen leed wordt herdacht. Voor verzoening is het echter van belang dat alle verhalen worden verteld. Door meer aandacht te hebben voor het perspectief van de tegenstander, kan begrip ontstaan voor het feit dat iedere oorlog aan beide kanten leed veroorzaakt. Ik meen dat mijn generatie, bijna zeventig jaar na dato, de mogelijkheid heeft om een brug te slaan en de trauma’s uit het verleden om te zetten in meer begrip tussen Nederlanders en Indonesiërs. Ja, Indonesië en Nederland liggen ver uit elkaar en er is sprake van een taalbarrière en van culturele verschillen. Maar juist nu bieden de moderne media oneindig veel mogelijkheden om nader tot elkaar te komen.

Marjolein van Pagee (1987) is publicist en documentair fotograaf en volgt aan de Universiteit Leiden de master koloniale en wereldgeschiedenis. Ze reist regelmatig naar Indonesië en heeft een half jaar in Surabaya gewoond. Sinds 2010 werkt zij aan het foto-interviewproject ‘Kembang Kuning – Gele Bloem’, waarbij ze Nederlandse en Indonesische getuigen interviewt over 1945-1949. Zij exposeert en publiceert regelmatig over haar bevindingen, zowel in Nederland als in Indonesië